Dat er bij het einde van de agentuurovereenkomst een klantenvergoeding moet worden betaald aan de agent, is bij de meeste ondernemingen die daar regelmatig mee werken wel bekend. Maar wat exact de voorwaarden zijn om die vergoeding te berekenen, dat blijft een lastig onderwerp. Gelukkig bood de Hoge Raad onlangs weer uitkomst.
In een arrest van 19 mei 2017 verduidelijkt de Hoge Raad het onderscheid tussen de wijze waarop de verschuldigdheid van de klantenvergoeding moet worden vastgesteld en de wijze waarop de hoogte van de vergoeding moet worden bepaald.
De feitelijke situatie was als volgt.
De reisorganisator Corendon biedt haar pakketreizen onder meer aan via handelsagenten. Eén van deze agenten was Prijsvrij. Nadat Corendon aan Prijsvrij had laten weten de agentuurovereenkomst te willen beëindigen, startte Prijsvrij een procedure. Daarin werd onder meer betaling van een klantenvergoeding voor een bedrag van € 471.961,– gevorderd. De vordering werd eerst toegewezen en daarna door het Gerechtshof Amsterdam afgewezen. De achterliggende gedachte voor de toekenning van de klantenvergoeding (ook wel: goodwillvergoeding genoemd) is dat de agent door diens werkzaamheden de principaal aan overeenkomsten met nieuwe klanten heeft geholpen, dan wel de overeenkomsten met bestaande klanten heeft uitgebreid en dat deze overeenkomsten de principaal nog aanzienlijke voordelen zal opleveren, waar de agent niet meer van zal meeprofiteren.
Op basis van de bestaande rechtspraak moet de klantenvergoeding in 3 stappen worden vastgesteld:
- De voordelen die de principaal ontleent aan de door de handelsagent aangebrachte of geïntensiveerde klantrelaties moeten worden gekwantificeerd.
- Er moet worden beoordeeld of er reden bestaat het in de eerste fase vastgestelde bedrag nog aan te passen met het oog op de billijkheid en alle omstandigheden van het geval, waarbij met name de door de handelsagent gederfde provisie een belangrijke rol speelt.
- Tot slot moet worden getoetst of het resulterende bedrag het wettelijke maximum niet te boven gaat. Dit maximumbedrag is gelijk aan de beloning van de handelsagent voor één jaar, gebaseerd op een gemiddelde van de laatste vijf jaren.
Het Gerechtshof oordeelde dat Prijsvrij onvoldoende inzage had verstrekt in de verdiende brutoprovisie door nieuwe en geïntensiveerde klanten. Corendon stelde dat de beperkte van Prijsvrij ontvangen gegevens haar geen voordeel opleverde, omdat er geen marketingacties mee konden worden uitgevoerd.
Daarmee had het Gerechtshof onvoldoende aanknopingspunten om te kunnen vaststellen dat Corendon aan de klanten van Prijsvrij bij het einde van de agentuurovereenkomst nog enig (duurzaam) voordeel kan ontlenen. Daarmee kon de genoemde 1e stap al niet worden uitgevoerd.
Het Gerechtshof zag verder ook onvoldoende aanleiding om een vergoeding ex aequo et bono vast te stellen.
Prijsvrij probeert het vervolgens bij de Hoge Raad en voert daar aan dat het Gerechtshof ten onrechte geen klantenvergoeding heeft toegekend en een te zware, of in ieder geval verkeerde maatstaf heeft toegepast. Naar het oordeel van Prijsvrij kan een handelsagent ter onderbouwing van een vordering tot betaling van een klantvergoeding in beginsel ermee volstaan te stellen (i) dat hij bij de principaal nieuwe klanten heeft aangebracht en/of de overeenkomsten met bestaande klanten aanmerkelijk heeft uitgebreid en (ii) dat de overeenkomsten met deze klanten de principaal (nog) aanzienlijke voordelen kunnen opleveren. Met het voldoen aan deze stelplicht komt de handelsagent al in aanmerking voor de klantenvergoeding, zo meent Prijsvrij. De Hoge Raad maakt vervolgens duidelijk, met verwijzing naar zowel Europese rechtspraak als het geldende, heersende Nederlandse arrest inzake T-Mobile[1], dat de vaststelling van de klantenvergoeding verloopt in de genoemde 3 stappen.
De Hoge Raad voegt daar echter aan toe dat – om in aanmerking te komen voor de klantenvergoeding – voordat aan de bedoelde kwantificering kan worden toegekomen (stap 1), de agent aannemelijk zal moeten maken dat de principaal van door hem aangebrachte klanten, of van klanten waarmee hij de overeenkomsten heeft uitgebreid, nog in relevante mate nieuwe transacties kan verwachten. Het enkele stellen daarvan is dan ook niet voldoende.
Waar in de zaak van T-Mobile aan de genoemde voorwaarde was voldaan, was dat in de onderhavige casus niet het geval.
De conclusie is dan ook dat de agent bij het einde van een agentuurrelatie, om in aanmerking te komen voor een klantenvergoeding, eerst aannemelijk zal moeten maken dat de principaal nog in relevante mate nieuwe transacties kan verwachten van de door hem verrichte werkzaamheden om daarna dat voordeel zo goed als mogelijk te kwantificeren.
Tot slot maakt de Hoge Raad duidelijk dat het voordeel van de principaal wordt vastgesteld op basis van de in de laatste twaalf maanden door de handelsagent verdiende brutoprovisie betreffende de nieuwe en geïntensiveerde bestaande klanten, welk bedrag vervolgens wordt gecorrigeerd met factoren betreffende (a) de duur van het voordeel dat de principaal naar verwachting aan de transacties met genoemde klanten kan ontlenen, (b) het verloop van het klantenbestand, en (c) de versnelde ontvangst van provisie-inkomsten door de agent die in één keer een vergoeding krijgt uitgekeerd.
Deze bijdrage is geschreven door oud-medewerker mr. Ruben Veenhuysen (sectie ondernemingsrecht; specialisatie handels en informatierecht).