Bestuurders van een failliete vennootschap lopen het risico dat de curator hen wegens het kennelijk onbehoorlijk vervullen van hun taak aansprakelijk stelt voor het faillissementstekort. Procedures waarin de curator een dergelijke vordering instelt, komen in Nederland veelvuldig voor. Dat niet alleen bestuurders moeten vrezen voor een veroordeling tot betaling van (een deel van) het faillissementstekort blijkt uit een op 29 juni 2016 door de Rechtbank Den Haag gewezen vonnis, waarin de Rabobank is veroordeeld tot betaling van de helft van het faillissementstekort.
In deze zaak ging het om het volgende. De bedrijfsactiviteiten van Advistaal B.V. werden door de Rabobank krachtens een kredietovereenkomst gefinancierd. Op 28 maart 2011 heeft de Rabobank deze kredietovereenkomst met onmiddellijke ingang opgezegd. Vervolgens is Advistaal B.V. op 26 juli 2011 in staat van faillissement verklaard. De curator van Advistaal B.V. is een procedure gestart, waarin hij een verklaring voor recht heeft gevorderd dat de Rabobank de kredietovereenkomst niet rechtsgeldig heeft opgezegd en aldus tekort is geschoten in de nakoming van haar contractuele verplichtingen tegenover Advistaal B.V. Voorts heeft de curator gevorderd dat de Rabobank wordt veroordeeld tot betaling van het gehele faillissementstekort, omdat het faillissement volgens hem, zonder de tekortkoming van de Rabobank, zou zijn afgewend. Bij tussenvonnis van 14 oktober 2015 heeft de rechtbank Den Haag over het eerste deel van de vordering geoordeeld en voor recht verklaard dat de Rabobank, door het per direct opzeggen van de kredietovereenkomst, toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar contractuele verplichtingen. Naar het oordeel van de rechtbank zou het hanteren van een opzegtermijn van drie maanden in de gegeven omstandigheden redelijk zijn geweest.
In het vonnis van 29 juni 2016 ging het vervolgens om de vraag of er een causaal verband tussen de tekortkoming van Rabobank en het faillissement(stekort) bestaat. De kern van het geschil komt neer op de vraag of het faillissement zou zijn afgewend, indien de Rabobank een opzegtermijn van drie maanden zou hebben gehanteerd. Deze vraag dient te worden beantwoord door de feitelijke situatie, waarin de fout is gemaakt, te vergelijken met de hypothetische situatie, waarin de fout niet is gemaakt. Als uit deze vergelijking blijkt dat er een “redelijke mate van waarschijnlijkheid” bestaat dat het faillissement(stekort) het gevolg van de tekortkoming is, kan het causale verband worden aangenomen. Het aantonen hoe de hypothetische situatie er zou hebben uitgezien, is geen gemakkelijke opgave. De curator moet immers aantonen hoe de situatie zou zijn geweest als de Rabobank niet met onmiddellijke ingang had opgezegd, terwijl deze beslissing nu juist niet is genomen. De rechtbank oordeelt op grond van hetgeen de curator heeft aangevoerd, dat er een redelijke kans is dat het faillissement zou zijn afgewend. Deze kans is echter niet groot genoeg om te concluderen dat de curator een “redelijke mate van waarschijnlijkheid” heeft aangetoond. Volgens de rechtbank staat dus niet vast dat Advistaal B.V. in de hypothetische situatie het faillissement had kunnen afwenden. Dit oordeel leidt er echter niet toe dat de rechtbank de vordering van de curator afwijst. Daarvoor zijn de aanwijzingen dat het faillissement zonder de tekortkoming zou zijn afgewend te groot. Daarbij geldt dat de curator per definitie een lastige bewijspositie heeft en enkel door de tekortkoming van de Rabobank in die lastige bewijspositie is komen te verkeren. Op grond van deze overwegingen beslist de rechtbank tot veroordeling van de Rabobank – als belangrijke medeveroorzaker van de gestelde schade – tot betaling aan de curator van de helft van het faillissementstekort.
Deze bijdrage is geschreven door mr. Sylvana Vijn (sectie ondernemings- en insolventierecht; svijn@thuispartners.nl).