Bestuurdersaansprakelijkheid in faillissement

09 oktober, 2019

Inleiding

Nederland is een handelsland. Ondernemen in Nederland wordt daarom gestimuleerd. Als gevolg daarvan genieten ondernemers die met een Nederlandse rechtspersoon (zoals de B.V., de N.V. en de commerciële stichting) deelnemen aan het handelsverkeer, een hoge mate van wettelijke bescherming. De Nederlandse rechtspersoon is namelijk wettelijk gelijkgesteld aan een natuurlijk persoon. [1] Dit betekent dat een Nederlandse rechtspersoon zelfstandig, als drager van eigen rechten en plichten, deelneemt aan het rechtsverkeer. Daarbij wordt de rechtspersoon slechts vertegenwoordigd door haar bestuurder(s). Het wettelijk uitgangspunt is dus dat de rechtspersoon uitsluitend zelfstandig aansprakelijk is voor haar verplichtingen. Een bestuurder is daarom in beginsel niet persoonlijk aansprakelijk voor de verplichtingen van de rechtspersoon. [2] De Nederlandse rechtspraak onderschrijft dit uitgangspunt met de motivering dat het niet in het belang van de onderneming zou zijn wanneer bestuurders hun handelen in onwenselijke mate door defensieve overwegingen laten bepalen. [3]

Het beginsel dat een bestuurder niet aansprakelijk is, vindt zijn grenzen wanneer de bestuurder een specifieke zorgvuldigheidsnorm schendt of wanneer de bestuurder zijn taak onbehoorlijk uitoefent. In die gevallen kan een doorbraak van aansprakelijkheid naar de bestuurder plaatsvinden. De bestuurder kan dan aansprakelijk worden ten opzichte van (a) een derde, (b) de rechtspersoon of (c) een curator bij faillissement van de rechtspersoon. Men spreekt ook wel van (a) externe aansprakelijkheid, (b) interne aansprakelijkheid respectievelijk (c) aansprakelijkheid bij faillissement.

In geval van een faillissement kan de rechtspersoon haar verplichtingen niet meer zelfstandig nakomen. Vaak wordt dan gekeken of de bestuurder daarvan een verwijt kan worden gemaakt. Bij een (dreigend) faillissement komen voornoemde mogelijkheden van de aansprakelijkheid van de bestuurder dus nadrukkelijker in beeld. Daarom doet een bestuurder er verstandig aan om bij een (dreigend) faillissement een advocaat gespecialiseerd in bestuurdersaansprakelijkheid in de arm te nemen. Hierna wordt de aansprakelijk van een bestuurder ten opzichte van (a) een derde, (b) de rechtspersoon of (c) een curator bij faillissement behandeld.

Aansprakelijkheid ten opzichte van een derde

Ten opzichte van een derde kan een bestuurder onder specifieke omstandigheden een onrechtmatige daad plegen door in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt te handelen. De bestuurder kan ten opzichte van deze derde aansprakelijk zijn, indien zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van die derde in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. [4]

Indien een bestuurder bij het aangaan van een verbintenis wist, of redelijkerwijze behoorde te begrijpen, dat de rechtspersoon niet, of niet binnen een redelijke termijn, aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen én de rechtspersoon geen verhaal zou bieden, dan kan dat, afhankelijk van de concrete feiten en omstandigheden van het geval, eveneens een ernstig persoonlijk verwijt aan het adres van de bestuurder opleveren. Ook dan kan de bestuurder ten opzichte van de schuldeiser van de rechtspersoon onrechtmatig hebben gehandeld. [5] Een omstandigheid die het handelen van de bestuurder kan rechtvaardigen, is als de bestuurder de contractspartij volledig heeft geïnformeerd over de financiële positie van de rechtspersoon en het risico dat de rechtspersoon niet, of niet binnen een redelijke termijn, aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen alsmede het risico dat de rechtspersoon daarvoor ook geen verhaal zou bieden.

Wanneer de bestuurder een wettelijke, statutaire of contractuele bepaling met een specifieke zorgvuldigheidsverplichting ten opzichte van een derde, zoals een wedercontractant of de Belastingdienst, schendt, kan eveneens de aansprakelijkheid van een bestuurder worden gevestigd. [6]

Aansprakelijkheid ten opzichte van de rechtspersoon

Een bestuurder is tegenover de rechtspersoon gehouden tot een behoorlijke vervulling van de hem opgedragen taak. [7] Naar vaste rechtspraak wordt dit aldus uitgelegd, dat voor de aansprakelijkheid van een bestuurder tegenover de rechtspersoon noodzakelijk is dat aan de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Bij de beoordeling of de bestuurder inderdaad een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt, moeten alle omstandigheden van het geval worden betrokken. Tot de in aanmerking komende omstandigheden voor deze interne bestuurdersaansprakelijkheid behoren onder meer de aard van de door de rechtspersoon uitgeoefende activiteiten, de in het algemeen daaruit voortvloeiende risico’s, de taakverdeling binnen het bestuur, de eventueel voor het bestuur geldende richtlijnen, de gegevens waarover de bestuurder beschikte of behoorde te beschikken ten tijde van de aan hem verweten beslissingen of gedragingen, alsmede het inzicht en de zorgvuldigheid die mogen worden verwacht van een bestuurder die voor zijn taak berekend is en deze nauwgezet vervult. [8]

De omstandigheid dat gehandeld is in strijd met een statutaire bepaling die de rechtspersoon beoogt te beschermen, moet in dit verband als een zwaarwegende omstandigheid worden aangemerkt, die in beginsel de aansprakelijkheid van de bestuurder vestigt. Dit geldt in sterkere mate wanneer in strijd is gehandeld met de wettelijke bepalingen die de rechtspersoon beoogt te beschermen. [9]

Aansprakelijkheid ten opzichte van de curator bij faillissement

In geval van faillissement van de rechtspersoon is iedere bestuurder, die in de drie aan het faillissement voorafgaande jaren bestuurder is geweest, ten opzichte van de boedel hoofdelijk aansprakelijk, indien het bestuur in die periode van drie jaar voorafgaand aan het faillissement zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement. [10] Met het woord kennelijk wordt bedoeld dat zonder twijfel, van onbehoorlijke taakvervulling moet kunnen worden gesproken; twijfelgevallen vallen dus niet onder het begrip kennelijk onbehoorlijk bestuur.

Van kennelijk onbehoorlijk bestuur kan slechts worden gesproken als geen redelijk denkend bestuurder – onder dezelfde omstandigheden – aldus gehandeld zou hebben. [11] Dit impliceert dat aan bestuurders een ernstig verwijt gemaakt kan worden. Voorbeelden hiervan zijn: het nemen van beslissingen met vergaande financiële consequenties zonder behoorlijke voorbereiding, het verwaarlozen van de kredietbewaking en het zich niet tijdig indekken tegen voorzienbare risico’s.

Indien het bestuur (a) niet een administratie van de rechtspersoon heeft bijgehouden waaruit eenvoudig de rechten en verplichten kunnen worden gekend en/of (b) de wettelijke publicatieplicht van de jaarrekening heeft geschonden, dan wordt niet voldaan aan de elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap. In dat geval treden twee wettelijke vermoedens in, namelijk (1) het onweerlegbare vermoeden dat het bestuur zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld en (2) het weerlegbare vermoeden dat onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Deze vermoedens worden in belangrijke mate beperkt doordat een onbelangrijk verzuim niet in aanmerking wordt genomen. Het is dan aan iedere bestuurder om aan te tonen dat zijn onbehoorlijke taakvervulling géén belangrijke oorzaak is van het faillissement.

Afrondend

Bestuurdersaansprakelijkheid is de uitzondering op het wettelijk uitgangspunt dat slechts de rechtspersoon aansprakelijk is. Een bestuurder van een Nederlandse rechtspersoon kan wat dat betreft met een gerust hart ondernemen.

Wanneer de volgende vuistregels in acht worden genomen, is het risico op bestuurdersaansprakelijkheid (bijzonder) klein:

  1. Voldoe aan de elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap, zoals het bijhouden van een administratie en het tijdig publiceren van de jaarrekening.
  2. Houdt rekening met specifieke wettelijke, contractuele en maatschappelijke zorgvuldigheidverplichtingen, meer in het bijzonder ten opzichte van de Belastingdienst en de stakeholders van de onderneming.
  3. Ga geen verplichtingen aan die niet (tijdig) kunnen worden nagekomen.
  4. Richt de onderneming niet zo in dat er inherente risico’s voor de schuldeisers van de vennootschap (kunnen) ontstaan.
  5. Inventariseer de verplichtingen van de rechtspersoon met een risicoprofiel voor het geval de verplichting niet kan worden nagekomen.

Niettemin komt bestuurdersaansprakelijkheid bij (dreigende) betalingsonmacht nadrukkelijker in beeld. Wanneer tijdig een gespecialiseerd advocaat wordt ingeschakeld kan bestuurdersaansprakelijkheid worden voorkomen of kan het risico van bestuurdersaansprakelijkheid worden gemanaged.

[1] Artikel 2:5 BW.

[2] Zie artikel 2:292 BW.

[3] Hoge Raad 20 juni 2008, NJ 2009/21 (Willemse / NOM), r.o. 5.3.

[4] Artikel 6:162 BW en zie onder meer Hoge Raad 8 januari 1999, NJ 1999/318 (Pelco / Sturkenboom) met noot Maeijer, Hoge Raad 18 februari 2000, NJ 2000/295, (Oosterhof) met noot Maeijer en Hoge Raad 8 december 2006, NJ 2006/659 (Ontvanger / Roelofsen) en D.A.M.H.W. Strik, ‘Ernstige verwijtbaarheid: tussen onrechtmatigheid en toerekenbaarheid’, Ondernemingsrecht 2009/159.

[5] Artikel 6:162 BW en Hoge Raad 6 oktober 1989, NJ 1990/286 (Beklamel) en zie onder meer Hoge Raad 3 april 1992, NJ 1992/411 (Waning / Van der Vliet) met noot Maeijer, Hoge Raad 8 januari 1999, NJ 1999/318 (Pelco / Sturkenboom) met noot Maeijer, Hoge Raad 18 februari 2000, NJ 2000/295, (Oosterhof) met noot Maeijer, Hoge Raad 8 december 2006, NJ 2006/659 (Ontvanger / Roelofsen) en Hoge Raad 26 juni 2009, NJ 2009/418 (Kloosterbrink / Eurocommerce).

[6] Zoals artikel 36 Invorderingswet 1990 en vergelijk Hoge Raad 20 juni 2008, NJ 2009/21 (Willemse / NOM), r.o. 5.4.

[7] Artikel 2:9 BW.

[8] Hoge Raad 10 januari 1997, NJ 1997/360 (Staleman / Van de Ven), Hoge Raad 18 februari 2000, NJ 2000/295 (Oosterhof), Hoge Raad 8 december 2006, NJ 2006/659 (Ontvanger / Roelofsen).

[9] Hoge Raad 29 november 2002, NJ 2003/455 (Berghuizer Papierfabriek) en Hoge Raad 20 juni 2008, NJ 2009/21 (Willemse / NOM) r.o. 5.3.

[10] Artikel 2:248 lid 1 BW.

[11] Hoge Raad 8 juni 2001, JOR 2001/171 (Panmo) r.o. 3.7.

Was dit artikel nuttig?

Wij bespreken graag uw persoonlijke situatie tijdens een vrijblijvende kennismaking met een voor uw situatie relevante specialist.

Een van onze adviseurs neemt binnen uiterlijk één werkdag contact met u op om samen een afspraak in te plannen