De Eerste Kamer heeft op 10 juli 2018 ingestemd met het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg. Deze wetswijziging zal waarschijnlijk in de loop van 2019 in werking treden. Het doel van de nieuwe wet is de Wet BIG effectiever en compacter te maken. Daarvoor worden een groot aantal wijzigingen doorgevoerd. De belangrijkste wijzigingen voor het tuchtrecht zullen hieronder door mr. Robert Janssen worden besproken.
De tuchtklachtfunctionaris, de introductie van een griffierecht voor klager en een proceskostenveroordeling voor de beroepsbeoefenaar
De wijzigingen die zien op het moderniseren van het tuchtrecht moeten er volgens de wetgever toe leiden dat 1) eerder- en 2) vooral serieuzer van het tuchtrecht gebruik kan worden gemaakt. Daartoe wordt met het nieuwe artikel 55a Wet BIG een tuchtklachtfunctionaris in het leven geroepen die (desgewenst) de klager kan ondersteunen bij het formuleren en indienen van een tuchtklacht. Tegelijkertijd moet ingevolge het nieuwe artikel 65a Wet BIG een klager voortaan een griffierecht van € 50 gaan betalen voor het indienen van een tuchtklacht. Wordt de klacht vervolgens gegrond verklaard, dan krijgt de klager ingevolge het nieuwe artikel 69 lid 5 Wet BIG het griffierecht terug en kan de tuchtrechter bovendien de beroepsbeoefenaar veroordelen in de kosten die de klager heeft moeten maken.
Verruiming tuchtrechtelijke toetsingsnorm
Een volgende wijziging is dat de toetsingsnorm van artikel 47 Wet BIG wordt verruimd. De eerste tuchtnorm, (kort geschreven) het handelen of nalaten in strijd met de zorg die een beroepsbeoefenaar ten opzichte van de patiënt en/of diens naasten dient te betrachten, blijft gelijk en verandert niet. De tweede tuchtnorm, (kort geschreven) het op andere wijze handelen of nalaten in de hoedanigheid van beroepsbeoefenaar in strijd met het belang van een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg, wordt wel gewijzigd. Na inwerkingtreding van de wetswijziging zal het bij de tweede tuchtnorm voortaan gaan om enig ander handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk beroepsbeoefenaar betaamt. De wetgever heeft zich hierbij laten inspireren door de norm die in art. 46 van de Advocatenwet is neergelegd. De wetgever wenst met deze wijziging buiten enige vorm van twijfel te stellen dat:
- ook gedragingen in de privésfeer uiteindelijk in een tuchtmaatregel kunnen uitmonden (bijv. ingeval de beroepsbeoefenaar zich in de privésfeer schuldig maakt aan een zedendelict); en
- ook een arts-bestuurder voortaan voor zijn handelen (met inachtneming van diens discretionaire bevoegdheid) kan worden aangesproken door de tuchtrechter.
Zwaardere middelen, waaronder een beroepsverbod
Een volgende relevante wijziging is dat na inwerkingtreding van de wetswijziging voortaan zwaardere middelen kunnen worden ingezet om de zorg te verbeteren en/of te bewaken. Thans is doorhaling van een BIG-geregistreerde in het BIG-register de zwaarste maatregel die de tuchtrechter kan treffen. Het gevolg hiervan is dat de beroepsbeoefenaar zijn titel niet meer mag voeren en de daaraan verbonden voorbehouden handelingen niet meer zelfstandig mag verrichten. De beroepsbeoefenaar kan echter, en dat gebeurt in de praktijk ook, wel zonder titel blijven doorwerken (bijvoorbeeld in opdracht en/of onder toezicht van een BIG-geregistreerde). De wetswijziging maakt die constructie onmogelijk. Met de wetswijziging krijgt de tuchtrechter namelijk het instrument om bij doorhaling, ‘indien gedragingen van de beroepsbeoefenaar een gevaar kunnen opleveren voor de veiligheid van personen’, de beroepsbeoefenaar beperkingen op te leggen met betrekking tot het beroepsmatig handelen (nieuw artikel 48 lid 2 Wet BIG). Uit de memorie van toelichting volgt dat deze beperkende maatregelen ver kunnen gaan, zo ver zelfs dat zij kunnen leiden tot ‘een ontzetting om beroepsmatig in de individuele gezondheidszorg werkzaam te zijn (oftewel: patiënten te behandelen)’. De tuchtrechter kan het de beroepsbeoefenaar dus onmogelijk maken om patiënten te behandelen. Het opleggen van een breed beroepsverbod voor onbeperkte duur is daarmee een feit.
Voorts geldt ingevolge de wetswijziging dat een geschorste beroepsbeoefenaar, indien hij blijft doorwerken zonder titel, onder het tuchtrecht blijft vallen. Daartoe wordt artikel 48 lid 1 Wet BIG aangepast.
Geen (automatische) publicatie van opgelegde berispingen en boetes meer
Voorts is een belangrijke wijziging dat berispingen en boetes, al dan niet met vermelding van de gronden waarop de berisping en/of de boete berust, na inwerkingtreding van de wetswijziging slechts nog openbaar worden gemaakt indien de tuchtrechter (gemotiveerd) van oordeel is dat zulks in het belang van de individuele gezondheidszorg is. Daarnaast wordt de mogelijkheid voor de tuchtrechter om over te gaan tot ‘gegrondverklaring zonder oplegging van een maatregel’ in de Wet BIG vastgelegd. Die mogelijkheid bestond al in de praktijk, maar wordt met de wetswijziging dus gecodificeerd. Dit alles is goed nieuws voor beroepsbeoefenaren.
Last, but not least, de last tot onthouding van de beroepsactiviteiten (LOB)
Een allerlaatste belangrijke wijziging om te bespreken, is de in artikel 85a (nieuw) Wet BIG opgenomen maatregel van de last tot onthouding van de beroepsactiviteiten (LOB).
Deze maatregel geeft de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) de mogelijkheid om een beroepsbeoefenaar per direct op non-actief te stellen indien:
- gedragingen van de beroepsbeoefenaar hebben geleid tot ernstige benadeling van de gezondheid van personen of een aanmerkelijke kans daarop, dan wel indien die gedragingen blijk geven van een persoonlijkheid die zich niet verdraagt met het door hem uitgeoefende beroep, en
- de gedragingen van de beroepsbeoefenaar van zodanige aard zijn dat het belang van de volksgezondheid meebrengt dat de beroepsbeoefenaar zijn beroepsactiviteiten staakt totdat de tuchtrechter daarover heeft geoordeeld.
De LOB eindigt indien de IGJ niet binnen 8 weken na opleggen van de LOB een klaagschrift heeft ingediend tegen de betrokken beroepsbeoefenaar. Tijdens de tuchtrechtelijke procedure, die gemiddeld zo’n 195 dagen duurt en gaat over het handelen van de beroepsbeoefenaar, blijft de LOB in beginsel van kracht, tenzij de bestuursrechter (niet de tuchtrechter!) oordeelt dat de LOB niet rechtmatig is opgelegd door de IGJ. Kortom: voor wat betreft de LOB geldt dat de tuchtrechter het handelen van de beroepsbeoefenaar toetst en de bestuursrechter het handelen van (de inspecteur van) de IGJ toetst. Of de bestuursrechter voldoende rechtsbescherming kan geven aan de door de LOB getroffen beroepsbeoefenaar zal de praktijk moeten uitwijzen.
Dit is een bijdrage van mr. Robert Janssen (rjanssen@thuispartners.nl).