Op 17 juli jl. is er een wetsvoorstel ingediend tot wijziging van (onder meer) de WGBO (afdeling 7.7.5. van het Burgerlijk Wetboek, hierna: ‘het Wetsvoorstel’). In deze bijdrage wordt door mr. Fokje Kuiper de drie belangrijkste wijzigingen van het Wetsvoorstel besproken.
Wijziging I: Samen beslissen
Huidig art. 7:448 BW roept, kort geschreven, de plicht voor de hulpverlener in het leven om de patiënt te informeren. De gedachte achter deze (eenzijdige) informatieplicht is het klassieke uitgangspunt dat niet de wensen van de patiënt, maar het geneeskundig oordeel van de hulpverlener leidend is.
Het wetsvoorstel neemt daarentegen het (moderne) gedachtengoed “shared decisionmaking” als uitgangspunt. De regering vindt het namelijk van belang dat de hulpverlener ruimte biedt en de tijd neemt om vragen van de patiënt te beantwoorden, zodat ideeën/informatie van de patiënt over bijvoorbeeld effectiviteit, risico’s en bijwerkingen worden betrokken in een overleg met de patiënt. Het wetsvoorstel verduidelijkt daarom niet alleen de informatieplicht, maar roept ook de plicht voor de hulpverlener in het leven om tijdig met de patiënt te overleggen. Tijdens een dergelijk overleg:
- laat de hulpverlener zich leiden door hetgeen de patiënt redelijkerwijze dient te weten ten aanzien van:
- de aard en het doel van het voorgenomen onderzoek, de voorgestelde behandeling of de uit te voeren verrichtingen;
- de te verwachten gevolgen en risico’s voor de gezondheid van de patiënt bij het voorgenomen onderzoek, de voorgestelde behandeling, de uit te voeren verrichtingen en bij niet behandeling;
- andere mogelijke methoden van onderzoek en behandelingen al dan niet uitgevoerd door andere hulpverleners;
- de staat van en de vooruitzichten met betrekking tot diens gezondheid voor wat betreft het terrein van de mogelijke methoden van onderzoek of behandelingen;
- de termijn waarop de mogelijke methoden van onderzoek of behandelingen kunnen worden uitgevoerd en de verwachte tijdsduur ervan;
- stelt de hulpverlener zich op de hoogte van de situatie en behoeften van de patiënt;
- nodigt de hulpverlener de patiënt uit om vragen te stellen;
- verstrekt de hulpverlener desgevraagd schriftelijk of elektronisch informatie over de hierboven onder a tot en met e genoemde onderwerpen.
Kortom: ingevolge het wetsvoorstel wordt input van de patiënt nadrukkelijker op de voorgrond gezet. De hulpverlener moet niet langer uitsluitend informatie verstrekken, maar ook (actief) informatie ontvangen.
Wijziging II: Actualiseren bewaarregeling
Een tweede belangrijke wijziging ziet op een verlenging van de huidige bewaartermijn van het patiëntendossier van 15 naar 20 jaar, waarbij voortaan de (praktische) regel geldt dat de bewaartermijn aanvangt vanaf het tijdstip waarop de laatste wijziging in het dossier heeft plaatsgevonden. Met dit laatste wordt ervoor gezorgd dat (anders dan thans het geval is) de bewaartermijn voor het gehele dossier op hetzelfde moment afloopt. De keuze voor een bewaartermijn van 20 jaar is, aldus de regering, gemaakt op basis van een goede balans tussen aan de ene kant het bewaren en de bescherming van gegevens en aan de andere kant het voorkomen van hoge administratieve lasten. Waarom die balans bij twintig jaar positief uitvalt en niet bij bijvoorbeeld vijftien of 30 jaar (zoals door een gezaghebbend adviesorgaan werd geadviseerd in 2004), is niet duidelijk. Reden waarom daar onlangs vragen over zijn gesteld.[1]
Wijziging III: Inzage na overlijden
Meest in het oog springende wijziging is het nieuwe artikel 7:458a BW dat bepaalt dat de hulpverlener inzage verstrekt aan:
- een persoon ten behoeve van wie de patiënt bij leven toestemming heeft gegeven indien die toestemming schriftelijk of elektronisch is vastgelegd;
- een nabestaande of een vertegenwoordiger die een mededeling over een incident heeft gekregen;
- een ieder die een zwaarwegend belang heeft en aannemelijk maakt dat dit belang mogelijk wordt geschaad en dat inzage in of afschrift van gegevens uit het dossier noodzakelijk is voor de behartiging van dit belang;
- degene of de instelling die het gezag uitoefende over een patiënt die op het moment van overlijden de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, tenzij dit in strijd is met de zorg van een goed hulpverlener.
Wat ontbreekt als (rechts)grond voor inzage, is de zgn. “veronderstelde toestemming”. De regering geeft hiervoor drie redenen:
- er zou weinig jurisprudentie zijn aangetroffen waarin op grond van veronderstelde toestemming inzage is gegeven;
- veronderstelde toestemming leidt in de praktijk tot tal van uitvoerings- en interpretatievragen, nu voor een hulpverlener vaak onduidelijk zou zijn wanneer de toestemming kan worden verondersteld;
- de rechtspraak die er is, zou op het punt veronderstelde toestemming niet eenduidig zijn waardoor nabestaanden niet weten waar ze aan toe zijn.
Het toetsen van het bestaan van een zwaarwegend belang bij inzage betreft een ingewikkelde (zakelijke) toets en wordt niet snel aangenomen, zo heeft u onlangs kunnen lezen in deze nieuwsbrief.[2] Meestal betreft het geschillen over een testament, waarbij een nabestaande vanuit materieel belang wilsonbekwaamheid van de erflater wil aantonen. Art. 7:458a BW kan dan ook worden beschouwd als een inperking van de huidige praktijk. Het wetsvoorstel beoogt (meer) aan te sluiten bij de wensen van de (inmiddels overleden) patiënt. Het aannemen van een “veronderstelde toestemming” past niet binnen deze ratio.
Overigens is het zeer twijfelachtig of een hulpverlener makkelijker het bestaan van een zwaarwegend belang kan toetsen dan het bestaan van veronderstelde toestemming. Er zijn, weinig verwonderlijk, de nodige kritische vragen daarom gesteld.[3] Ongetwijfeld zullen er nog de nodige aanpassingen komen alvorens het wetsvoorstel wordt aangenomen. Thuis Partners houdt u uiteraard op de hoogte.
Dit is een bijdrage van mr. Fokje Kuiper (fkuiper@thuispartners.nl).
[1] Kamerstukken II 2018-2019, 34 994, nr. 5.
[2] https://thuispartners.nl/nieuw…
[3] Kamerstukken II 2018-2019, 34 994, nr. 5. Zie ook Legemaate, ‘Aanpassingen van de WGBO’, TvGR 2018/6.3.